Het ei van Columbus voor leesbegrip
Op internet verschijnen steeds nieuwe filmbeelden van leerlingen terwijl ze ijverig teksten lezen, woorden schrijven, vragen beantwoorden en aan thema's werken. En filmbeelden van leraren terwijl ze al die dingen met veel enthousiasme begeleiden. Het zijn werkelijk hoopgevende filmpjes. Vaak vertellen leerlingen dat ze begrijpend lezen/technisch lezen/spelling met deze methode of methodiek eindelijk leuk zijn gaan vinden. Als je die filmbeelden bekijkt, kun je alleen maar respect hebben voor die leraren en die leerlingen. De leraren geven niet op, ze blijven vechten voor die ene aanpak die werkt. En de leerlingen zijn bereid telkens weer blij te zijn met iets nieuws. Tegelijkertijd zie je vaak dat sommige oude gewoontes door de nieuwe werkwijze heen schemeren. Onderwijs in leesbegrip is een vak van sterke oude gewoontes. De allermeest invloedrijke daarvan zijn het werken met teksten en bijbehorende vragen. Thematisch werken is erg belangrijk voor de kennisopbouw die nodig is voor begrijpend lezen. Maar wat gebeurt er als we daarbij toch nog vasthouden aan korte teksten met bijbehorende (vaak gesloten) vragen en leesstrategieën? Doorgronden we dan in voldoende mate wat er werkelijk toe doet om leesbegrip te ontwikkelen? Ondanks alle prachtige nieuwe initiatieven, lijkt het moeilijk om oude, minder effectieve, gewoontes los te laten. Hoe komt dat toch?
The curse of the familiar
Ons grote probleem is dat we in het onderwijs zo verweven zijn geraakt met wat we doen, dat dat zo deel van onszelf is geworden, dat we er niet meer met afstand naar kunnen kijken. In ons collectieve onderwijsbewustzijn heeft zich de gedachte vastgezet dat taalonderwijs geen taalonderwijs is als er niet wordt gewerkt met werkbladen met vragen, kaartjes met woorden, AVI-niveaus, spellingcategorieën, schrijfstrategieën, leesspelletjes of wat dan ook maar aan te pas komt. En als er een nieuwe methodiek of methode wordt gelanceerd, zijn we alleen maar tevreden als we die vertrouwde dingen terugzien. Dat is de curse of the familiar (de vloek van het vertrouwde). We hoeven onszelf dat niet kwalijk te nemen. Onze blik en ons handelen wordt onbewust gestuurd door dat waar we vertrouwd mee zijn. Zonder dat we het beseffen vinden we een aanpak pas goed als er tòch werkbladen zijn, als er tòch die kaartjes zijn of die strategieën en als we tòch onze vertrouwde lesjes terugzien in ons digitale materiaal. We kunnen ons gewoon niet voorstellen dat we goed leesonderwijs zouden kunnen geven zonder leesspelletjes of woordrijen.
Je ziet het pas als je het door hebt
Wij, onderwijsgevenden, zien het niet. Anderen zien het wel. Dat zijn vooral degenen die niet hun hele werkende leven in het onderwijs hebben doorgebracht. Degenen die over de woorden beschikken om iets over onderwijs te zeggen. Denk bijvoorbeeld even terug aan de uitzending van Arjen Lubach over begrijpend lezen. 'Kijk, hiphopmeubels, voorleeshonden en influencers, dat zijn goeie initiatieven, maar ze zijn niet de oplossing. Het zijn de voedselbanken van de leescrisis.' En 'Het is niet: jongens, ik heb hier een fantastisch boek, maar wat is het signaalwoord van de samentrekkende nevenfunctie van...' We moeten erom lachen, zijn het er volledig mee eens, praten erover in de lerarenkamer en vervolgens gaan we weer verder met onze leesstrategieën op net weer een beetje een nieuwe manier, maar toch hetzelfde. Niet omdat we niet anders willen, maar omdat we niet anders kunnen. Terwijl het natuurlijk gewoon gaat om dat fantastische boek. Je kunt nog zoveel tijd besteden aan signaalwoorden, als je geen fantastische boeken leest, word je niet beter in begrijpend lezen.
Pas geleden was er nog zoiets geweldigs waar je lang over door kunt praten met collega's:
de Albert Verwey-lezing van Bibi Dumon Tak getiteld
Wipneus en zijn schimmelige vriendje Pim. Een fantastisch verhaal over dat niemand al die prachtige actuele kinderboeken kent
'Dat is de schuld van Wipneus en zijn teringvriendje Pim die de hoofden van de collectieve lezer bezet houden.' Over dat we de troost van vroeger zoeken en daarom teruggrijpen naar de boeken uit ons verleden. Over dat educatieve uitgevers voor de auteurs het motto hanteren:
'Niets mag, alles moet'. Bibi Dumon Tak als haar door een educatieve uitgever gevraagd wordt een boekje in een leesserie te schrijven:
'Ik kreeg een lijst van instructies mee die ingewikkelder was dan de tutorial van een Ikea-kast.' Een verhaal over dat die uitgevers leerlingen impliciet leren dat
'lezen een levensgevaarlijke bezigheid is.' Bijna iedere dag krijgen we een vraag over wat rijke teksten nu precies zijn: nou dit, deze lezing, dat is een rijke tekst.
Ons collectieve onderwijshoofd is bezet
Ons collectieve onderwijshoofd is bezet met stappenplannen en zandlopers. Daardoor is er geen ruimte meer voor al die prachtige kinderboeken. Daardoor lijkt het idee dat lezen iets is wat je in een paar weken zou kunnen leren en waarvoor je alleen maar boeken nodig hebt, buitenissig. Daardoor kunnen we geen afstand doen van de signaalwoorden en de werkboeken. Sterker nog, we vragen educatieve uitgevers om meer en meer en nog meer. Nee, daardoor zijn we niet meer in staat te doorgronden wat er werkelijk toe doet. Stel je voor dat ons collectieve onderwijshoofd volledig vrij zou zijn. Dat we alleen nog maar de boeken hebben van Bibi Dumon Tak en haar collega's, een hele grote stapel papier en een stel computers. Hoe zou (taal)ons onderwijs er dan uitzien?